e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoeier hoddelaar: hoddelèer (Gulpen) iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] III-1-4
knoest aas: WLD  aast (Gulpen, ... ), knoest: knoes (Gulpen), Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones oe = lang  knoes (Gulpen) Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] III-4-3
knoflook knoflook: knoflowek (Gulpen) [DC 13 (1945)] I-7
knokkelkuiltjes kuiltjes: kŭŭlkes (Gulpen, ... ), külkes (Gulpen) De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)] || deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)] III-1-1
knollen uittrekken kruiden: krūǝ (Gulpen), trekken: trekǝ (Gulpen) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap reuben: rø̄bǝ (Gulpen) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knoop knoop: knoap (Gulpen), knoǝp (Gulpen), knōǝp (Gulpen), ps. omgespeld volgens Frings.  knø͂ͅp (Gulpen) knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7, III-1-3
knoopsgat knoopslok: knopslōk (Gulpen) Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 √† 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] II-7
knop waaruit twijg groeit oog: auw (Gulpen), Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones  ’n auw (Gulpen), scheut: WLD  scheut (Gulpen, ... ) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knorrepot knoteraar: knotereer (Gulpen), knoterpot: knotterpot (Gulpen, ... ) iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] III-1-4