24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
lèg (Q203p Gulpen),
lèèg (Q203p Gulpen),
lə:g (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
ps. of oet.
lèèg (Q203p Gulpen),
uit:
oet (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lèegläöper (Q203p Gulpen),
ps. omgespeld volgens Frings.
lɛ̄glöper (Q203p Gulpen),
leuteraar:
leutereer (Q203p Gulpen)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
gesjleëpe (Q203p Gulpen),
loos:
loeës (Q203p Gulpen),
schlau (du.):
sjlau (Q203p Gulpen)
|
leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerjong:
līǝrjo̜ŋ (Q203p Gulpen),
leerling:
leerling (Q203p Gulpen),
schoolkind:
schoelkink (Q203p Gulpen)
|
Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
II-9, III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlȳjǝr (Q203p Gulpen)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
31157 |
leerschalmmes |
spaltmes:
špaltmɛts (Q203p Gulpen)
|
Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q203p Gulpen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene lii(w) (Q203p Gulpen),
lieëw (Q203p Gulpen)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lĕkke (Q203p Gulpen)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
nest:
nes (Q203p Gulpen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|