id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
30019 | mortelkuip | kuip: kūp (Gulpen) | Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.] II-9 |
30012 | mortelmaker | handlanger: [handlanger] (Gulpen) | De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.] II-9 |
30013 | mortelmolen | betonmolen: [betonmolen] (Gulpen) | Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.] II-9 |
30010 | mortelschop | spijsschup: špīsšøp (Gulpen) | Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.] II-9 |
20923 | mossel | mossel: mossjel (Gulpen), mŏssjel (Gulpen) | mossel [SGV (1914)] III-2-3 |
20839 | mosterd | mosterd: mosterd (Gulpen) | mosterd [SGV (1914)] III-2-3 |
24355 | mot | mot: mot (Gulpen, ... ) | mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)] III-4-2 |
21263 | motor | moter: motər (Gulpen) | motor [RND] III-3-1 |
25130 | motregen, fijne regen | muggenzeik: mugge zeék (Gulpen) | klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] III-4-4 |
25100 | motregenen, licht regenen | druppelen: ⁄t druppeld (Gulpen), fiezelen: vīēzele (Gulpen), ijzelen: īēzele (Gulpen), smiezen: schieze (Gulpen) | klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)] III-4-4 |