e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
oever aan get water: Opm. v.d. invuller: dit wordt gezegd; het woord oever is onbekend!  agge watter (Gulpen), kant: der kant (Gulpen), kant (Gulpen, ... ), oever: oever (Gulpen, ... ), oover (Gulpen), oeverhelling: ooverhĭlling (Gulpen) oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)] || oeverhelling [SGV (1914)] III-4-4
offerande offerande (<fr.): de offerande (Gulpen) De offerande, het offertorium [offeróng?]. [N 96B (1989)] III-3-3
offerblok offerstok: offersjtok (Gulpen) Het metalen (vroeger houten) kastje, aangebracht bij de kerkuitgan(en) en/of bij een heiligenbeeld, waarin men geld kan deponeren [godsblik, offerstok, offerblok, offerbus, offerkist?]. [N 96A (1989)] III-3-3
offergang offergang: dr offergank (Gulpen) De offergang, rondgang van de gelovigen rond het offerblok [offergank?]. [N 96B (1989)] III-3-3
offergeld offergeld: òffergeld (Gulpen) Het geld dat men in het offerblok stopt [offergeld?]. [N 96A (1989)] III-3-3
ogenblikje, korte tijd, eventjes momentje: e mementje (Gulpen), ĕ momentsje (Gulpen), ogenblikje: ogenblikske (Gulpen, ... ), poos: pous (Gulpen), poosje: pueske (Gulpen) een korte tijdsruimte [poosje, end, scheut, stoot, rek, kortje, hortje, kutske, rande] [N 91 (1982)] || ogenblikje [DC 03 (1934)] III-4-4
okkernoot boomnoot: -  boamnöt (Gulpen), noot: noaët (Gulpen), nôët (Gulpen) noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)] || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)] I-7
oksaal oksaal: oksaal (Gulpen) Het oksaal, de galerij boven het kerkportaal, waar het orgel staat en het zangkoor zingt [oksaal oksaol, koor, zangerskoor, zangzolder?]. [N 96A (1989)] III-3-3
olie olig: aoëlig (Gulpen), oaëlig (Gulpen), olig (Gulpen), oélig (Gulpen), sla-olig: schla-oalig (Gulpen) olie [SGV (1914)] || olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)] III-2-3
olieverf oligsverf: ǭǝlexs˲[verf] (Gulpen) Verf waarvan het bindmiddel bestaat uit een drogende olie als lijnolie of papaverolie. Olieverf wordt bereid door verfstof met een tempermes op een wrijfsteen in de olie te wrijven of door olie en verfstof na menging te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [S 26; N 67, 23b; monogr.; div.] II-9