e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

Gevonden: 4929
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deegkleed zak: %%meervoud%%  zɛk (Gulpen) Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27] II-1
deegkrabber ijzeren schup: īsǝrǝ šøp (Gulpen), krats: krats (Gulpen) Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.] II-1
deegmes krats: krats (Gulpen) Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b] II-1
degelijk degelijk: degelijk (Gulpen), en rgle (fr.): Akens wb. arëjjel, regelrecht, geordnet  areègel (Gulpen), grondig: gründig (Gulpen) degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)] III-1-4
deken deken: nne deëke (Gulpen) Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] III-3-3
dekenaat dekenaat (<fr.): e deëkenaat (Gulpen) Een dekenaat. [N 96D (1989)] III-3-3
dekken dekken: dekke (Gulpen), dékke (Gulpen), Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones  dekke (Gulpen) Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)] III-4-2
deksel deksel: dèksel (Gulpen) deksel [SGV (1914)] III-2-1
deksel van de karnton stop: štǫp (Gulpen) Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.] I-11
deksel van een doodskist deksel: deksel (Gulpen, ... ) het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)] III-2-2