e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
egel egel: egel (Gulpen, ... ), stekelvarken: sjtieëkelvärke (Gulpen) egel [DC 04 (1936)], [SGV (1914)] III-4-2
eggen egen: ē̜gǝ (Gulpen) Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.] I-2
ei zonder schaal liesei: lisęi̯ (Gulpen) Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.] I-12
eierdopje eierdopje: eierdupke (Gulpen), eierdöpke (Gulpen) eierdopje [DC 39 (1965)] III-2-1
eierkoek cake: keek (Gulpen), eierkoek: eiërkook (Gulpen), pannenkoek: pannekook (Gulpen, ... ) eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)] III-2-3
eiertikken eieren toppen: eiere toepe (Gulpen), kippen: kippe (Gulpen), paaseieren titsen: posjeier tietsje (Gulpen) Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)] || Spelletjes met eieren met Pasen. [N 88 (1982)] III-3-2
eigendom eigendom: eigendom (Gulpen, ... ), égendom (Gulpen) de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)] III-3-1
eigendomsbewijs akte: akte (Gulpen) het bewijs dat iets iemands eigendom is [vest] [N 89 (1982)] III-3-1
eik eik: ek (Gulpen), -  èèk (Gulpen), ìèk (Gulpen), eikenblad: -  eeke blad (Gulpen) eik [DC 04 (1936)], [RND] || eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)] III-4-3
eikel eikel: ekələ (Gulpen), -  eekele (Gulpen, ... ), èèkele (Gulpen, ... ) eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)] III-4-3