e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gierig geizig (du.): Van Dale (ND): gierig (inhalig, vrekkig), geizig.  geitsig (Gulpen), gier: gier (Gulpen), nauw: nui (Gulpen), nuij-zieje (Gulpen), pinnig: pinnig (Gulpen) gierig [SGV (1914)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] III-3-1
gierigaard gierigaard: gierigaard (Gulpen), nauwerik: nuieret (Gulpen), nuijerik (Gulpen, ... ), pfennigfuchser (du.): pfenningsfutser (Gulpen), vrek: vrek (Gulpen) bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] III-3-1
gierton citernevat: sitē̜rvāt (Gulpen) De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gieten, hard regenen gorzen: ⁄t goesjt (Gulpen), gutsen: goetsde (Gulpen), plensen: plenze (Gulpen) grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)] III-4-4
gieter blustuit: bløstø̄t (Gulpen), spruits: sjpreuts (Gulpen) gieter [SGV (1914)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.] II-9, III-2-1
gif vergif: vergif (Gulpen, ... ) Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)] III-1-2
gispen, geselen afzwensen: aafschwensen (Gulpen) slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)] III-1-2
gist desem: desǝm (Gulpen), heffe: høfǝ (Gulpen), hø̜fǝ (Gulpen), zuurdesem: zurdesǝm (Gulpen) Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] II-1
glaceren transparantwerk: transparantwęrǝk (Gulpen) Bij hout- en marmerschilderen het aanbrengen van een dunne, doorschijnende verflaag die vervolgens met speciale kwasten wordt behandeld. Het lazuren (L 163, P 219) wordt gedaan met lazuurverf, een verf die het onderliggend materiaal laat doorschemeren. [N 67, 84a] II-9
glad, glijdend glad: glad (Gulpen, ... ) glad [DC 39 (1965)], [SGV (1914)] III-4-4