24034 |
roeping |
roeping:
roping (Q203p Gulpen)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
geit:
gēt (Q203p Gulpen)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
roerdomp (Q203p Gulpen)
|
roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
roere (Q203p Gulpen)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
20610 |
roerom |
meelpap:
mailpap (Q203p Gulpen)
|
roerom; Hoe noemt U: Een gerecht dat bestaat uit meel, gekookt in water of melk, met stroop en vet opgediend (treot, potstroe, ruierom, potjebuul) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30668 |
roerstokje |
stekje:
štɛkskǝ (Q203p Gulpen)
|
Stukje hout voor het doorroeren van de verf. [N 67, 53c; div.]
II-9
|
25088 |
roest |
roest:
roost (Q203p Gulpen),
ros (Q203p Gulpen),
rŏs (Q203p Gulpen)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
rŏste (Q203p Gulpen)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
spikkel:
plek
sjpeëkel (Q203p Gulpen)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (Q203p Gulpen)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|