17774 |
scheen |
scheen:
sjèèn (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
šên (Q203p Gulpen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
wierookschuitje:
wieraoksjuutsje (Q203p Gulpen)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjaars (Q203p Gulpen),
scheermes:
scheermets (Q203p Gulpen)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
schelden:
schelle (Q203p Gulpen),
sjelle (Q203p Gulpen),
schimpen:
sjimpe (Q203p Gulpen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
rakker:
rakker (Q203p Gulpen),
rekel:
enge rèekel (Q203p Gulpen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
sjieëmering (Q203p Gulpen)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
knook met vlees:
vlees, visch, geveugelte vlees vis en gevogelte
der knoak met vléésch (Q203p Gulpen),
schenkel:
schinkel (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
sjinkel (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
schäre (Q203p Gulpen)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
stub uit de mat kloppen:
d⁄r sjtub oet d⁄r mat kloppe (Q203p Gulpen)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32794 |
scherp eggen |
van voor [eggen]:
van vø̄ǝr (Q203p Gulpen),
vooruit [eggen]:
vø̜rūt (Q203p Gulpen)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|