33957 |
sluitriem |
kropriem:
krǫprēm (Q203p Gulpen)
|
Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13]
I-10
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
toesjpang (Q203p Gulpen)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slobberen:
sjloebere (Q203p Gulpen),
slurpen:
schlurpe (Q203p Gulpen),
sjlurrepe (Q203p Gulpen),
sjlörpe (Q203p Gulpen),
slurpe (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
slörpe (Q203p Gulpen)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
uitgevaamde, een -:
oetgevèmde (Q203p Gulpen)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmaake (Q203p Gulpen),
⁄t schmakt em (Q203p Gulpen)
|
smaken [SGV (1914)] || smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
knatsen:
knatsche (Q203p Gulpen),
smakken:
smakke (Q203p Gulpen),
smetsen:
sjmetse (Q203p Gulpen),
smedse (Q203p Gulpen),
smetse (Q203p Gulpen)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
afmaken:
aafmake (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
schampen:
sjampe (Q203p Gulpen)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
24883 |
smalle weegbree |
weegbree:
wēgbrē (Q203p Gulpen)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
voetpad:
votpat (Q203p Gulpen),
vōtpat (Q203p Gulpen)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmē̜ (Q203p Gulpen)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|