30583 |
bladgoud |
bladgoud:
blat˲gǭt (Q203p Gulpen),
surrogaatgoud:
syrogāt˲gǭt (Q203p Gulpen)
|
Tot zeer dunne bladen geperst goud. [N 67, 11a; N 67, 11b; monogr.]
II-9
|
33504 |
bladkool, snijkool |
geschoten moes:
gechōətə moos (Q203p Gulpen),
vals hart:
valsj hart (Q203p Gulpen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
21835 |
bladzijde |
bladzijde:
bladziej (Q203p Gulpen),
bladzijde (Q203p Gulpen),
kant:
kant (Q203p Gulpen)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
30586 |
bladzilver |
bladzilver:
blat˲zelǝvǝr (Q203p Gulpen)
|
Tot zeer dunne bladen geperst zilver. [N 67, 11d]
II-9
|
19978 |
blaffen |
bletsen:
bletsche (Q203p Gulpen),
bletsje (Q203p Gulpen),
blétsche (Q203p Gulpen),
Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones
bletsje (Q203p Gulpen)
|
blaffen [SGV (1914)] || Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
luchtertje:
luchterke (Q203p Gulpen)
|
Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23820 |
blasiuszegen |
blasiuszegen:
d`r Blasiuszeëge haoële (Q203p Gulpen)
|
De Blasiuszegen waarbij de priester twee kaarsen kruiselings vasthoudt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24121 |
blauwborstje |
blauwborstje:
dubbele rr een verschrijving?
blauwborrsje (sic) (Q203p Gulpen)
|
blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
wolber:
wolber (Q203p Gulpen),
-
wolber (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
blauwe bosbes [DC 13 (1945)] || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
rèèger (Q203p Gulpen)
|
reiger [SGV (1914)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|