22874 |
uit (voetbal) |
uit:
oet (Q203p Gulpen)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
rappelement:
ripplement (Q203p Gulpen),
uitbrander:
enge oetbrenner (Q203p Gulpen),
groeëte oetbrenner (Q203p Gulpen),
oetbrenner (Q203p Gulpen)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
fingeren:
fingere (Q203p Gulpen),
uitprakkiseren:
oetprakkezere (Q203p Gulpen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33185 |
uiteen poten |
wijd uiteen:
wit utēǝ (Q203p Gulpen)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
21827 |
uiten |
uiten:
uiten (Q203p Gulpen),
ute (Q203p Gulpen),
uitspreken:
zich oetsjpreëke (Q203p Gulpen)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
op toer gaan:
op toer gaoë (Q203p Gulpen),
uitgaan:
oetgaoë (Q203p Gulpen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25568 |
uitgedroogd |
uitgedroogd:
ūtgǝdryǝxt (Q203p Gulpen)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
24996 |
uitgieten |
uitschenken:
oetschenke (Q203p Gulpen),
uitschudden:
oetschudde (Q203p Gulpen)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|