| 34108 |
uitsteeksels in de maag |
schubben:
šøbǝ (Q203p Gulpen)
|
De grove uitsteeksels in de lebmaag. [N 28, 85]
I-11
|
| 18925 |
uitstellen |
opschuiven:
opsjuve (Q203p Gulpen),
uitstellen:
oetsjtelle (Q203p Gulpen),
oetstelle (Q203p Gulpen)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18891 |
uitvlucht |
uitvindsel:
oetvingsel (Q203p Gulpen),
uitvlucht:
oetvlucht (Q203p Gulpen)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 29925 |
uitvoerder |
uitvoerder:
ūt˲vø̄rdǝr (Q203p Gulpen)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
| 17705 |
uitwerpselen |
keutel:
kùttele (Q203p Gulpen)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pętskø̄tǝlǝ (Q203p Gulpen)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
| 34144 |
uitwerpselen van koeien |
flat:
flat (Q203p Gulpen),
koeflat:
kōflat (Q203p Gulpen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
| 21133 |
uitwijken |
uit de weg gaan:
oet de weg gaoĕ (Q203p Gulpen),
uitwijken:
ōētwiēke (Q203p Gulpen)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 30051 |
uitzetplanken |
schaalbreder:
(enk)
šālbrɛt (Q203p Gulpen)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
| 25523 |
uitzeven van de zemelen |
builen:
bȳlǝ (Q203p Gulpen),
ziften:
zeftǝ (Q203p Gulpen)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|