24961 |
vijver |
wijer:
wieer (Q203p Gulpen),
wieér (Q203p Gulpen),
wijǝr (Q203p Gulpen),
wiǝr (Q203p Gulpen)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (Q203p Gulpen)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (Q203p Gulpen)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
vin:
vin (Q203p Gulpen),
vìn (Q203p Gulpen),
vìnne (Q203p Gulpen),
Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones
vin (Q203p Gulpen)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vinge (Q203p Gulpen)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
vingere (Q203p Gulpen),
vìngər (Q203p Gulpen),
vîŋər (Q203p Gulpen)
|
vinger [DC 01 (1931)], [RND] || vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
25308 |
vinger, maat kleiner dan een duim |
vinger:
vinger (Q203p Gulpen)
|
de maat die een lengte aangeeft, kleiner dan een duim (2 1/2 cm) [vinger] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25277 |
vingerhoed, maat van 1 centiliter |
naairing:
niëringk (Q203p Gulpen)
|
een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17769 |
vingerlid |
knokkel:
knèùkel (Q203p Gulpen),
lid:
lid v.d. vinger (Q203p Gulpen),
lìt (Q203p Gulpen)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
botvink:
bòvink (Q203p Gulpen),
vink:
vink (Q203p Gulpen)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|