21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
muilenmaker:
moelemeëker (Q203p Gulpen),
zwetsmajoor:
schwetsmajoor (Q203p Gulpen)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
goed muilen:
dĕ moelt goot (Q203p Gulpen),
vlot kallen:
dĕ halt vlot (Q203p Gulpen)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelps:
gelpsj (Q203p Gulpen),
Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones
gelpsj wasse (Q203p Gulpen),
hul-over-trul (wassen):
Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones
hullevertrul wasse (Q203p Gulpen),
rijkelijk (wassen):
WLD
rīekelik wasse (Q203p Gulpen)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (Q203p Gulpen),
hø̄k (Q203p Gulpen)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
32748 |
wendstrook aan de lange zijde van een geerakker |
scheutje:
šø̜tjǝ (Q203p Gulpen)
|
Als men de geerakker op een bepaalde manier ploegt, ontstaat er behalve langs een van de korte zijden ook langs de lange zijde een wendstrook. Zie verder het vorige lemma. [A 33, 9; div.]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
ausbroa (Q203p Gulpen),
wenkbrauw:
winkbrau (Q203p Gulpen)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
winsje (Q203p Gulpen)
|
wenschen [SGV (1914)]
III-1-4
|
24071 |
wereldgeestelijke |
priester:
prister (Q203p Gulpen)
|
Een wereldgeestelijke, priester van een bisdom. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (Q203p Gulpen)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (Q203p Gulpen),
⁄t werk (Q203p Gulpen)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] || werk (zn.): (Ik gebruik de auto niet veel). Ik voel me het lekkerste als ik geregeld naar mijn - loop. [DC 39 (1965)]
III-3-1
|