e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wimpel wimpel: wimpel (Gulpen, ... ) een lange smalle vlag [wimpel, vleugel] [N 90 (1982)] III-3-1
wimper plimp: plimp (Gulpen, ... ), plimphaartje: plimphörkes (Gulpen), wimper: wimper (Gulpen, ... ) ooghaar [DC 01 (1931)] || Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)] || Ooglid - Hoe noemt men het andere klepje, aan de onderzijde van het oog? [DC 39 (1965)] || wimper [DC 01 (1931)] III-1-1
wind scheet: schiet (Gulpen), sjiet (Gulpen), vots: vots (Gulpen) Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)] III-1-1
wind (alg.) wind: wind (Gulpen) wind [SGV (1914)] III-4-4
winderig weer het windt: ⁄t wingt (Gulpen), winderig (weer): winderig (Gulpen), wīngerig (Gulpen) winderig [SGV (1914)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)] III-4-4
windstilte gaar geen wind: gaar ginge wind (Gulpen, ... ), windstil (weer): windsjtil (Gulpen, ... ) windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4
winkel winkel: weenkel (Gulpen), winkel (Gulpen, ... ) het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] III-3-1
winkelhaak winkelhaak: weŋkelhǭk (Gulpen), weŋkǝlhǫak (Gulpen), winkelhoak (Gulpen) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)] II-7, II-9, III-1-3
winnen winnen: (w)ine (Gulpen) winnen [GTRP (1980-1995)] III-3-2
winst voordeel: voordeel (Gulpen), winst: wins (Gulpen), winst (Gulpen, ... ) de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)] III-3-1