18145 |
gebrekkig persoon |
gebrekkelijke mens:
enə gəbreͅkkələkə mins (P195p Gutshoven)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gewente:
de ei staat tussen haakjes
geweiəŋtje (P195p Gutshoven),
gewoonte:
gewüəntje (P195p Gutshoven)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
19090 |
gedienstig |
gedienstig:
hi(j)ə ɛs gədinstig (P195p Gutshoven)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19046 |
geduld |
patience (fr.):
hɛt tocg əwa pəsiɛnsə (P195p Gutshoven)
|
Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
ɛ gədwy kijnd (P195p Gutshoven),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gədwy (P195p Gutshoven),
gewillig:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gəwilləx (P195p Gutshoven)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
giəlvɛrf (P195p Gutshoven)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hijə het gen ruis (P195p Gutshoven)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaopə (P195p Gutshoven)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20692 |
gehakt |
gekapt vlees:
gəkap vlijs (P195p Gutshoven)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gəhieməltə (P195p Gutshoven)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|