24237 |
roodborstje |
roodborstje:
r(ou)wtbø͂ͅskə (P195p Gutshoven)
|
roodborstje [ZND m]
III-4-1
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
krap:
krappə (P195p Gutshoven)
|
hoe heet de korst die op een wonde komt ? [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
roͅu̯zə (P195p Gutshoven)
|
rozen [RND]
III-2-1
|
21094 |
rugstuk |
rugstuk:
rugstukken
røͅkstøͅkə (P195p Gutshoven)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
22380 |
ruilen (als spel) |
verwisselen:
wilə vijə əns vərwisələ (P195p Gutshoven)
|
Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
koeken:
kukə (P195p Gutshoven)
|
Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
17884 |
rukken |
roffelen:
rufələ (P195p Gutshoven)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
horzel (P195p Gutshoven)
|
insect III [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
madenknoop:
mōͅknøəp (P195p Gutshoven)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
18118 |
ruw worden |
openbijzen:
opbijəze (P195p Gutshoven)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|