22404 |
getalzijde van een geldstuk |
munt:
muntj (L429p Guttecoven)
|
De getalzijde van een geldstuk [letter, oppers, munt]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18828 |
getob; tobben |
gemartel:
gemartel (L429p Guttecoven)
|
gemartel [SGV (1914)]
III-1-4
|
20369 |
getuige |
getuige:
getuugə (L429p Guttecoven)
|
iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20388 |
getuige zijn |
getuigen:
gətūūge (L429p Guttecoven)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21321 |
getuigen |
tuigen:
tuugen (L429p Guttecoven)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21725 |
getuigenis |
getuigenis:
getuugənis (L429p Guttecoven)
|
de verklaring die men als getuige aflegt over een persoon of een zaak [toon, getuige, getuigenis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21322 |
gevangenis |
petoet:
Van Dale: petoet, (sold., Barg.) cel, gevangenis.
pətoet (L429p Guttecoven),
prison (<fr.):
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
perzŏan (L429p Guttecoven)
|
de gevangenis [cachot, nor, partoet, speentje, grawoel, ren] [N 90 (1982)] || gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
17808 |
geven |
geven:
gêve (L429p Guttecoven)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
geveulig (L429p Guttecoven),
gevuilig (L429p Guttecoven)
|
gevoelig [SGV (1914)]
III-1-1
|
32966 |
gewas |
gewas:
gǝwas (L429p Guttecoven),
vruchten:
vrøxtǝ (L429p Guttecoven)
|
Collectief voor hetgeen verbouwd of geteeld wordt op het veld. [L 1, a-m; S 20; monogr.]
I-4
|