24158 |
grasmus |
grasmus:
graasmösj (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
grasspier:
[gras]špīr (L429p Guttecoven)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleik (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
ris:
reš (L429p Guttecoven),
rešǝ (L429p Guttecoven)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24160 |
grauwe gors |
gloor:
glōr (L429p Guttecoven),
glór (L429p Guttecoven)
|
gors, grauwe — || grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
wevertje:
wäverke (L429p Guttecoven)
|
Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
graven (L429p Guttecoven)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23578 |
gregoriaanse misgezangen |
latijnse gezangen:
letiense [gezangen} (L429p Guttecoven)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21735 |
grens |
grens:
grèns (L429p Guttecoven)
|
de lijn die het gebied van een staat aangeeft [grens, linie, reem] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
paal:
pǭl (L429p Guttecoven)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|