20344 |
half- of stiefzuster |
stiefzuster:
sjteefzüster (L429p Guttecoven)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18713 |
halfhemd |
bef:
bef (L429p Guttecoven)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23622 |
halfmis |
halvermis:
hawvermèsse (L429p Guttecoven)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
hauXvqsten (L429p Guttecoven)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L429p Guttecoven),
spier:
špīr (L429p Guttecoven)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven,
L429p Guttecoven),
hĕls (L429p Guttecoven)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18255 |
halsketting |
ketting:
ein gouwe kètting (L429p Guttecoven)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
halter:
hāljtjǝr (L429p Guttecoven
[(in de stal)]
),
hoofdstel:
hø̜tšǝl (L429p Guttecoven)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
eine hauve guije (L429p Guttecoven)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
wassende maan:
wassende moan (L429p Guttecoven)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|