e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Guttecoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: hè aart nao zie vader (Guttecoven) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hijgen hijgen: hiegen (Guttecoven) hijgen (naar adem) [SGV (1914)] III-1-2
hijgen naar adem, reutelen snakken: sjnakkə (Guttecoven) hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] III-2-2
hik hik: hik (Guttecoven) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinderen hinderen: hinjere(n) (Guttecoven) hinderen [SGV (1914)] III-3-1
hinken hinken: hènke (Guttecoven) hinken, op een been springen [SGV (1914)] III-1-2
hinniken hummeren: hømǝrǝ (Guttecoven) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: houd (Guttecoven) hoed [SGV (1914)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hø̄ǝ (Guttecoven), hø̜̄jǝ (Guttecoven) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef hoef: hou̯f (Guttecoven), hǫu̯f (Guttecoven) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9