20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aart nao zie vader (L429p Guttecoven)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hiegen (L429p Guttecoven)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
snakken:
sjnakkə (L429p Guttecoven)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L429p Guttecoven)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hinjere(n) (L429p Guttecoven)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hènke (L429p Guttecoven)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L429p Guttecoven)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
houd (L429p Guttecoven)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄ǝ (L429p Guttecoven),
hø̜̄jǝ (L429p Guttecoven)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hou̯f (L429p Guttecoven),
hǫu̯f (L429p Guttecoven)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|