24635 |
iep |
olm:
WLD
oolm (L429p Guttecoven)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21563 |
ijken |
ijken:
eikə (L429p Guttecoven)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L429p Guttecoven)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17942 |
ijsberen |
rondlopen wie een gek:
wie eine gek ròndj loupe (L429p Guttecoven)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
iesheiligen (L429p Guttecoven)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
25154 |
ijspegel |
ijskiekel:
ieskèèkele (mv.) (L429p Guttecoven)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18914 |
ijverig |
vlijtig:
vlietig (L429p Guttecoven)
|
noest [SGV (1914)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesel (L429p Guttecoven)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (L429p Guttecoven),
iezele (L429p Guttecoven)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L429p Guttecoven),
oogstgaffel:
ǫu̯xs˲gafǝl (L429p Guttecoven)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|