e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Guttecoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleingeld kleingeld: kleigĕltj (Guttecoven), kleigèldj (Guttecoven) Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [SGV (1914)] III-3-1
kleinkinderen kleinkind: kleikĕntj (Guttecoven), kleikintj (Guttecoven) kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2
klemhoef klemvoet: klɛmvōt (Guttecoven) Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b] I-9
klepel klepel: klēpel (Guttecoven), klɛ̄pəl (Guttecoven) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
klepklok schelletje: sjelke (Guttecoven) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen trumpen: trumpe (Guttecoven) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppers kleppers: kleppers (Guttecoven) Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] III-3-2
kletsen wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  wauwelə (Guttecoven) praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Guttecoven) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zjwĕtsje (Guttecoven) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1