20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
kortelèt (L429p Guttecoven)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
donker wêr (L429p Guttecoven),
druilerig:
druulerig (L429p Guttecoven),
mistig (weer):
mistig (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
mottig (weer):
mòttig (L429p Guttecoven),
ruw:
rŏĕw (L429p Guttecoven)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bies (L429p Guttecoven),
koude wind:
eine kauwe wĕntj (L429p Guttecoven)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hoas (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
sajet:
sajet (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L429p Guttecoven),
kouteren:
kǫu̯tǝrǝ (L429p Guttecoven)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krɛi̯ǝ (L429p Guttecoven)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoosj (L429p Guttecoven),
knoersbeen:
knoosjbein (L429p Guttecoven)
|
kraakbeen [SGV (1914)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31710 |
kraanzaag |
kraanzeeg:
krānzē̜x (L429p Guttecoven)
|
Houtzaag met een lengte van ongeveer 245 cm; het zaagblad is ongeveer 2 meter lang en is aan de onderzijde een weinig smaller dan aan de bovenkant. De bovenzijde van het blad loopt uit op een ca. 45 cm lang ijzer met een ring, waarin een houten handvat kan worden gestoken, dat dan haaks op het zaagblad staat. Het onderhandvat is een los deel. Het bestaat uit een houten blok met daarin een gleuf, waarin het zaagblad met behulp van een wig kan worden vastgeklemd. In het houten blok zijn twee stokken aangebracht die als handvat dienen. Zie ook afb. 9. [N 50, 34a; N 75, 116e; N I, 1 add.; monogr.]
II-12
|