e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Guttecoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kotelet, ribstuk kotelet: kortelèt (Guttecoven) gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)] III-2-3
koud, mistig en somber weer donker (weer): donker wêr (Guttecoven), druilerig: druulerig (Guttecoven), mistig (weer): mistig (Guttecoven, ... ), mottig (weer): mòttig (Guttecoven), ruw: rŏĕw (Guttecoven) donker [~ weer] [SGV (1914)] || mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4
koude noordenwind, bijs bijs: bies (Guttecoven), koude wind: eine kauwe wĕntj (Guttecoven) koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
kous: algemeen hoos: hoas (Guttecoven, ... ) Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)] III-1-3
kousenwol sajet: sajet (Guttecoven, ... ) Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)] III-1-3
kouter kouter: kǫu̯tǝr (Guttecoven), kouteren: kǫu̯tǝrǝ (Guttecoven) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kraaien, gezegd van de haan kraaien: krɛi̯ǝ (Guttecoven) [N 19, 49; Vld.; monogr.] I-12
kraakbeen knoers/knors: knoosj (Guttecoven), knoersbeen: knoosjbein (Guttecoven) kraakbeen [SGV (1914)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)] III-1-1
kraanvogel kroenekraan: kroenekraan (Guttecoven, ... ) kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)] III-4-1
kraanzaag kraanzeeg: krānzē̜x (Guttecoven) Houtzaag met een lengte van ongeveer 245 cm; het zaagblad is ongeveer 2 meter lang en is aan de onderzijde een weinig smaller dan aan de bovenkant. De bovenzijde van het blad loopt uit op een ca. 45 cm lang ijzer met een ring, waarin een houten handvat kan worden gestoken, dat dan haaks op het zaagblad staat. Het onderhandvat is een los deel. Het bestaat uit een houten blok met daarin een gleuf, waarin het zaagblad met behulp van een wig kan worden vastgeklemd. In het houten blok zijn twee stokken aangebracht die als handvat dienen. Zie ook afb. 9. [N 50, 34a; N 75, 116e; N I, 1 add.; monogr.] II-12