19365 |
leep, doortrapt |
slim:
sjlŭm (L429p Guttecoven)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
laerling (L429p Guttecoven)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rloǝr (L429p Guttecoven),
lę̄rlø̄jǝr (L429p Guttecoven)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
23613 |
leerrede |
uitleg:
oetlèk (L429p Guttecoven)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22017 |
leervlucht |
oefenvlucht:
oefenvlug (L429p Guttecoven)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L429p Guttecoven)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
leeuw (L429p Guttecoven)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
WLD
leawəbèk (L429p Guttecoven)
|
Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
šøt (L429p Guttecoven)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lèkge (L429p Guttecoven)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|