e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Guttecoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
liefhebben liefhebben: leefhöbbe(n) (Guttecoven) liefhebben [SGV (1914)] III-1-4
liefkozen kozen: (Op de ö van közen, hoort nog een lengtestreep te staan).  közen (Guttecoven) liefkozen [SGV (1914)] III-1-4
liegen liegen: leegen (Guttecoven), leigen (Guttecoven) liegen [SGV (1914)] III-3-1
lies lies: lees (Guttecoven) lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)] III-1-1
lievevrouwebedstro lievevrouwehennetjes: WLD  leevəvrouwəhàndjes (Guttecoven) Onzelievevrouwebedstro (asperula odorata 10 tot 30 cm groot. De stengels zijn glad, de bladeren staan in kransen van 6 tot 8 lancet- tot spatelvormige bladeren, ze zijn vrij breed en puntig, de bladrand is meestal wat ruw; de bloemen staan in lang geste [N 92 (1982)] III-4-3
liggen liggen: likge (Guttecoven) liggen [SGV (1914)] III-1-2
liggend dakvenster dakvenster: dākvenstǝr (Guttecoven) Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.] I-6
ligger vleugelbalk: vlø̄gǝlbalǝk (Guttecoven) Horizontaal latje waarop aan de uiteinden twee verticale latjes, de ø̄nonnenø̄, bevestigd zijn waartussen de spil met vleugels, klos en trendel bevestigd zitten. Zie afb. 51. [N 34, B11] II-7
liguster liguster: WLD  liguster (Guttecoven) De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)] III-4-3
lijkenhuisje lijkenhuisje: liekenhuske (Guttecoven) Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)] III-3-3