26825 |
mand |
mand:
manj (L429p Guttecoven),
męntj (L429p Guttecoven)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangel (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
wringer:
vrénger (L429p Guttecoven)
|
De was glad maken d.m.v. een mangel (mangelen, wringen) [N 79 (1979)] || Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L429p Guttecoven),
schelen:
sjêle (L429p Guttecoven)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
geitenbok:
gęi̯tɛbok (L429p Guttecoven)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dø̄rǝ[kalf] (L429p Guttecoven),
stierenkalf:
stīrǝ[kalf] (L429p Guttecoven)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L429p Guttecoven)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
24369 |
mannelijk ree |
reebok:
reebŏĕk (L429p Guttecoven)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L429p Guttecoven),
bou̯k (L429p Guttecoven)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hoare (L429p Guttecoven),
hòrrə (L429p Guttecoven)
|
Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wēndǝrek (L429p Guttecoven),
wē̜ndrek (L429p Guttecoven),
węndrek (L429p Guttecoven)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|