33745 |
omheinen |
afmaken:
āfmākǝ (L429p Guttecoven)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
tuin:
tūn (L429p Guttecoven)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.]
I-8
|
23479 |
omheining van het kerkhof |
kerkhofmuur:
kirkefmoer (L429p Guttecoven)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
stanketsel:
štankętsǝl (L429p Guttecoven)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
veken:
vē̜kǝn (L429p Guttecoven)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
veken:
vē̜kǝn (L429p Guttecoven)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
omhelzen:
ŏamhelze (L429p Guttecoven)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
plak (L429p Guttecoven)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
oomtrək (L429p Guttecoven)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25087 |
onbelangrijk |
get:
gèth (L429p Guttecoven),
niet belangrijk:
neet belangriek (L429p Guttecoven),
van geen belang:
va-gein belang (L429p Guttecoven)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|