19426 |
opruimen |
opruimen:
opruime (L429p Guttecoven),
opruimen (L429p Guttecoven)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpštē̜kǝr (L429p Guttecoven),
ǫpštɛ̄kǝr (L429p Guttecoven)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
bermer:
bɛrmǝr (L429p Guttecoven)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
veken:
vē̜kǝn (L429p Guttecoven)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L429p Guttecoven)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21939 |
opvliegen |
opvliegen:
opvlēēgə (L429p Guttecoven)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: starten, wegvliegen, opvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (L429p Guttecoven)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
bekriem:
bɛkrēm (L429p Guttecoven)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangschikken:
ràngsjikkə (L429p Guttecoven)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
orgenis (L429p Guttecoven)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|