20705 |
rond wittebrood |
ronde weg:
rónje wik (L429p Guttecoven)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21198 |
rondreizen, pendelen |
rondtrekken:
roendtrèkkə (L429p Guttecoven)
|
rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
rondslenteren:
ròndjsjlentere (L429p Guttecoven)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23851 |
rondtrekken van de processie |
trekken:
de pèrsesse trèk (L429p Guttecoven)
|
Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34597 |
rongblokken |
schemeren:
šēmǝrǝ (L429p Guttecoven)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
ronden:
ronjǝ (L429p Guttecoven)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
karogen:
karǫu̯gǝ (L429p Guttecoven)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
roadbuske (L429p Guttecoven),
rôôtbuske (L429p Guttecoven)
|
roodborst || roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (L429p Guttecoven),
röfke (L429p Guttecoven)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] || roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
roofvogel:
roufvoogel (L429p Guttecoven)
|
een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)]
III-4-1
|