20696 |
schapenvet |
schaapsvet:
sjoupsvet (L429p Guttecoven)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L429p Guttecoven)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
schateren:
sjaaterde (L429p Guttecoven),
zich wriemelen:
vreemelde zich (L429p Guttecoven)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
ponderen:
punjərə (L429p Guttecoven)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
sjee (L429p Guttecoven),
sjei (L429p Guttecoven)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
šɛi̯ (L429p Guttecoven)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (L429p Guttecoven)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven,
L429p Guttecoven)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjeepke (L429p Guttecoven)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjāāsj (L429p Guttecoven)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|