17930 |
slenteren |
klenderen:
klenjere (L429p Guttecoven),
slenteren:
sjlentere (L429p Guttecoven)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (L429p Guttecoven),
šlęi̯pǝ (L429p Guttecoven),
villen:
velǝ (L429p Guttecoven)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sjleutel (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
primula:
-
primela (L429p Guttecoven),
sleutelbloem:
-
sjleutelbloom (L429p Guttecoven)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbussel:
sjleutelbössel (L429p Guttecoven)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
sjlib (L429p Guttecoven),
todder:
toōder (L429p Guttecoven)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (L429p Guttecoven)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (L429p Guttecoven)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikke (L429p Guttecoven),
sjlikke(n) (L429p Guttecoven)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
slim:
sjlŭm (L429p Guttecoven)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|