20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbelaer (L429p Guttecoven),
bàbbèlaer (L429p Guttecoven)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smikketouw:
šmekǝtǫu̯ (L429p Guttecoven)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
sjnor (L429p Guttecoven),
snjŏar (L429p Guttecoven),
snŏŏr (L429p Guttecoven)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
snorren:
sjnoorrə (L429p Guttecoven)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34510 |
snot |
pups:
pøpš (L429p Guttecoven)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotterkop:
sjnooterkop (L429p Guttecoven)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotterbel:
sjnoterbel (L429p Guttecoven)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34347 |
snuffelziekte |
snuffelziekte:
šnøfǝlziktǝ (L429p Guttecoven)
|
Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33]
I-12
|
20567 |
snuifje |
snuif:
sjnoef (L429p Guttecoven),
snuifje:
sjnŭŭfke (L429p Guttecoven)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21858 |
snuisterij |
klommeltje:
klummèlkə (L429p Guttecoven)
|
een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|