19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
sjtriekiezer (L429p Guttecoven),
striekijzer (L429p Guttecoven)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
struu:
štrø̄ (L429p Guttecoven)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
bars:
barsj (L429p Guttecoven),
sleeuw:
sjlei tenj (L429p Guttecoven),
schlee tenj heeft men wanneer men bv zure appels heeft gegeten is mij alleen bekend o; de eigenaardige gesteltenis der tanden aan te duiden na het eten van zure vruchten. men zegt altijd: ik heb schleetenj,maar nooit bv mijn tanden zijn schlee
schlee (L429p Guttecoven),
stroef:
sjtrōēf (L429p Guttecoven)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
sjtrunk (L429p Guttecoven),
WLD
sjtroenk (L429p Guttecoven)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
strônjthvleeg (L429p Guttecoven)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (L429p Guttecoven)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
štrø̄ǝ dāk (L429p Guttecoven)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
sjtruisel (L429p Guttecoven),
štrø̜i̯tsǝl (L429p Guttecoven)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] || het strooisel in de hokken (algemene benaming)? [N 93 (1983)]
I-11, III-3-2
|
34278 |
strooisel in de potstal |
puimen:
pø̜i̯mǝ (L429p Guttecoven)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
greumeltjesvla:
greumelkesvlaa (L429p Guttecoven),
poffertjesvla:
pufferkesvla (L429p Guttecoven)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|