33690 |
talud |
graaf:
grāf (L429p Guttecoven)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
19650 |
tamme kanarie |
kanarievogeltje:
kanarie vögelke (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt u de tamme kanarie? (kernollievogel, konijnevogel, pietje) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
17760 |
tand |
tand:
tentj (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven,
L429p Guttecoven)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tenj (L429p Guttecoven)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
reketanden:
rē̜kǝtɛnj (L429p Guttecoven)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
tɛnj (L429p Guttecoven)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
18732 |
tandenstoker |
tandenstoker:
tànjestaoker (L429p Guttecoven)
|
een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden en kiezen of in kiezen zijn blijven zitten [tandestoker, kloker, koter] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tendjpien (L429p Guttecoven)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandjvleisch (L429p Guttecoven),
tendjvleisj (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt men het tandvlees? [DC 30 (1958)] || tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
tant:
tant (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
moei (tante) [SGV (1914)] || tante [SGV (1914)]
III-2-2
|