22672 |
trompet |
trompet:
trompeͅt (L429p Guttecoven)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
trooste (L429p Guttecoven)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
WLD
trôs (L429p Guttecoven)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwə (L429p Guttecoven)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18690 |
trouwpak |
bruidspak:
broedspak (L429p Guttecoven)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
jumper:
jumper (L429p Guttecoven)
|
trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tȳrǝ (L429p Guttecoven)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tȳrhāmǝr (L429p Guttecoven)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
stap:
štap (L429p Guttecoven)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (L429p Guttecoven)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|