21452 |
uitnodigen |
uitnoden:
oetnùùjə (L429p Guttecoven)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
de koning laten zien:
(de koe) lējǝt dǝ kø̄neŋ zēn (L429p Guttecoven),
het lijf uitsmijten:
(de koe heeft) ǝt līf ūtxǝšmētǝn (L429p Guttecoven)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjelje (L429p Guttecoven)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brɛnǝrex (L429p Guttecoven)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling:
oetsjtèlling (L429p Guttecoven)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
uitstellingstroon:
oetsjtellingstroan (L429p Guttecoven)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pē̜škø̄tǝlǝ (L429p Guttecoven)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kōflat (L429p Guttecoven),
koeflater:
kōflatǝr (L429p Guttecoven),
koestront:
kōštronjtj (L429p Guttecoven)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21387 |
unster |
ponder:
punjer (L429p Guttecoven),
pŭnjer (L429p Guttecoven)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
zeik:
zęi̯k (L429p Guttecoven)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|