20576 |
verschaald |
verschaald:
versjaald (L429p Guttecoven),
versjááld (L429p Guttecoven)
|
verschaald; Hoe noemt U: Door lang staan geur en kracht verloren hebbend, gezegd van bier (verschaald) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25090 |
verschieten |
verschieten:
versjeetə (L429p Guttecoven)
|
anders worden van kleur door het (zon)licht, gezegd van bijv. kledingstukken [verschieten, afgaan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22709 |
verschillende knikkerspelen |
potje huiven:
pøͅtjə y(3)̄və (L429p Guttecoven),
potje jagelen:
pøͅtjə jagələ (L429p Guttecoven)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
21666 |
verschuldigd zijn |
schuldig zijn:
sjöljig zeen (L429p Guttecoven)
|
verplicht te betalen [schuldig (zijn), plichtig zijn, gelden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
seere (L429p Guttecoven),
versieren:
de sjtraot verseere (L429p Guttecoven)
|
Het versieren van de straten op de dag(en) vóór de processie [tsere]. [N 96C (1989)] || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
opschik:
opsjik (L429p Guttecoven)
|
voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
versleten:
versjlīētə (L429p Guttecoven)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
22568 |
versnaperingen ophalen op vastenavond |
vastelavondsstok:
vastelaovendssjtok (L429p Guttecoven)
|
Snoepgoed en andere versnaperingen ophalen op de eerste zondag van de vasten. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32918 |
verspreid gras |
sprei:
spręi̯ (L429p Guttecoven)
|
Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98]
I-3
|
19179 |
verstandig |
verstandig:
versjtĕnjig (L429p Guttecoven)
|
verstandig [SGV (1914)]
III-1-4
|