20661 |
bonenkruid |
kruidje:
WLD
krùtje (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnèt (L429p Guttecoven)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pèls (L429p Guttecoven)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraai:
bontje krao (L429p Guttecoven),
bôntje kroa (L429p Guttecoven)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bontje sjpèg (L429p Guttecoven)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelskraag:
pèlskraag (L429p Guttecoven)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontjas:
boentj jas (L429p Guttecoven)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25019 |
bonzen |
bonken:
boonkə (L429p Guttecoven)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
bǭx (L429p Guttecoven)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (L429p Guttecoven),
buim (mv.):
buim (L429p Guttecoven)
|
boom [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|