20316 |
vrijgezel |
vrijgezel:
vriegezəl (L429p Guttecoven)
|
vrijgezel; ongehuwde man [patriara, wicht, vrijgezel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wīēsvrouw (L429p Guttecoven)
|
hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vreumes (L429p Guttecoven)
|
De vroegmis [vreugmès, vreumes, vroemes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
wits te, waafere vrouw det woar? (L429p Guttecoven)
|
wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geit:
gęi̯t (L429p Guttecoven)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vē̜zǝ[kalf] (L429p Guttecoven)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
pulletje:
pø̜lkǝ (L429p Guttecoven)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
24368 |
vrouwelijk ree |
reegeit:
reegeit (L429p Guttecoven)
|
Ree, wijfjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
vaars:
vē̜š (L429p Guttecoven)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
germ:
germ (L429p Guttecoven),
melkschaap:
mɛlkšǭp (L429p Guttecoven)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|