33197 |
aardappelwiedhak |
kromme reek:
krǫmǝ rēk (L429p Guttecoven)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
erbel:
ärbäl* (L429p Guttecoven),
ɛrbəl (L429p Guttecoven),
WLD
örbəl (L429p Guttecoven)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
20735 |
aardbeienvlaai |
aardbelenvla:
eurbelevlaa (L429p Guttecoven)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
(Zoo get vilt neit op gen ard ). (Waat baat t dich???? ard oapekrats)?
ɛ͂rd (L429p Guttecoven),
drek:
(Zoo get vilt neit op gen ard ). (Waat baat t dich???? ard oapekrats)?
drĕk (L429p Guttecoven),
grond:
(Zoo get vilt neit op gen ard ). (Waat baat t dich???? ard oapekrats)?
gröntj (L429p Guttecoven)
|
aarde (grond) [SGV (1914)]
III-4-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden baar:
ęrdǝ bār (L429p Guttecoven)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
aardewerk (L429p Guttecoven)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
abelemannetje:
abelemenke (L429p Guttecoven)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
schikschouderen:
sjiksjouwere (L429p Guttecoven)
|
aarzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
roeten oas (L429p Guttecoven)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
23415 |
absis |
absis (lat.):
absis (L429p Guttecoven)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|