33105 |
dorsen |
dorsen:
dē̜.šǝ (L429p Guttecoven)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|
33135 |
dorsen met de dorsmachine |
machinen:
mǝšīnǝ (L429p Guttecoven)
|
In dit lemma zijn de omschrijvingen zoals "dorsen met de dorsmachine" niet opgenomen; in deze gevallen vindt men de opgaven voor "dorsen" en "dorsmachine" in de betreffende lemma''s. Vergelijk ook het lemma ''dorsen met de dorsvlegel'' (6.1.2). [N 14, 1c; monogr.]
I-4
|
33106 |
dorsen met de vlegel |
vlegelen:
vlɛ̄gǝlǝ (L429p Guttecoven)
|
In dit lemma staat een betrekkelijk jonge terminologie, die nodig werd toen de mechanisatie opgang kwam en men behoefte kreeg aan een aparte term voor het dorsen met de vlegel, onderscheiden van die voor het dorsen met de machine. Omschrijvingen zoals "dorsen met de dorsvlegel" zijn hier niet opgenomen;in deze gevallen vindt men de opgaven voor "dorsen" en "dorsvlegel" in de betreffende lemma''s (6.1.1 resp. 6.1.8). In Q 34 wordt een kenmerkend volksgebruik gemeld: wanneer het laatste bed uitgedorst is, "is de schuur dood"; de dorsers gaan dan in een kring staan en gaan "doodluiden" (dōdlüa): ze slaan dan met z''n allen tegelijk met hun vlegels en maken daarbij zo''n hels kabaal, dat de boer naar de dorsvloer komt met een fles cognac om de dorsers te tracteren. In Q 198b noemt men dit gebruik "de plank afwassen" (de plǭi iifwiisa).' [N 14, 1b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
33136 |
dorsmachine |
dorskast:
dēškas (L429p Guttecoven),
dorsmachine:
dēšmǝšin (L429p Guttecoven)
|
De algemene benaming van de machine die dorst; zie ook de algemene toelichting bij paragraaf 6. Als de woorden machine en kast naast elkaar in één plaats voorkomen, is de kast groter dan de machine. Van de kast wordt ook herhaaldelijk opgemerkt dat deze mee naar het veld wordt genomen. In dit lemma zijn de varianten van het type dorsmachine op het eerste element, dors-, gerangschikt. [N 14, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20903 |
dorst |
dorst:
doosj (L429p Guttecoven)
|
dorst [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
33112 |
dorsvlegel |
vlegel:
vlē̜gǝl (L429p Guttecoven)
|
De benaming voor het gereedschap als geheel. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. In de varianten van het type (dors)vlegel en (dors)vleger vindt men volksetymologische aanleuning bij vleugel; dit gerond vocalisme, dat telkens achter in de reeks varianten is opgenomen, is ook op de kaart aangegeven. Zie afbeelding 10. [N 14, 2; JG 1a, 1b; A 17, 18; A 34, 14; L 8, 51; S40; monogr.]
I-4
|
33424 |
dorsvloer |
den:
dęn (L429p Guttecoven),
dersvloer:
dęš˲vlūr (L429p Guttecoven)
|
De harde lemen vloer in de schuur waarop met de vlegel gedorst wordt, bij uitbreiding ook de ruimte in de schuur waarin de dorsvloer ligt. Bij het binnenhalen van de oogst wordt de kar of de wagen tot op de dorsvloer gereden en vandaaraf wordt de oogst in de tasruimten geborgen (zie aflevering I.4, par. 5.1). Wat betreft de ligging van de dorsvloer onderscheidt men de dorsvloer in de dwarsrichting van de schuur (tussen de tasruimten in of naast de enige tasruimte) en die in de lengterichting (meestal naast de tasruimte(n), soms ook er tussen). In het noorden van Nederlands-Limburg wordt de brede voergang in het midden van een dubbele stal ook wel als dorsvloer gebruikt. Zie ook aflevering I.4, par. 6.1. In samenstellingen met schuur als eerste lid treedt vaak een verkorting van dit eerste element op. Zie afbeelding 14. [N 5A, 67a; N 5, 127; N 14, 8 en 9a; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 7, 33; L 1a-m; L B2, 293; L 16, 14 en 15a; L 33, 23; R 3, 57; Gwn 4, 8; S 6 en 50; monogr.]
I-6
|
25071 |
dot pluizen of haren |
dots:
dòs (L429p Guttecoven),
pluk:
plök (L429p Guttecoven)
|
een kleine hoeveelheid haren of draden bij elkaar, niet samengerold [tres] [N 91 (1982)] || een kleine hoeveelheid pluizige stof [dod, dots, donk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24752 |
dotterbloem |
dotterbloem:
WLD
dòttərbloom (L429p Guttecoven)
|
Dotterbloem (caltha palustris 15 tot 50 cm hoog. De stengels zijn opstijgend, en tevens dik en kaal; de bladeren zijn groot, niervormig, ongedeeld en gekarteld, de onderste zijn gesteeld, de bovenste ongesteeld; de bloemen hebben kroonbladachtige kelkbl [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24664 |
dovenetel (alg.) |
doofnetel:
-
dauf netel (L429p Guttecoven)
|
witte dovenetel (Lamium album L.) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|