31192 |
smidse |
hoefsmeed:
hofšmet (Q121d Haanrade
[(mv -šmęj)]
),
smeed:
šmet (Q121d Haanrade
[(mv šmęj)]
)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31247 |
smidskolen |
smeedkolen:
šmęjkǫalǝ (Q121d Haanrade)
|
De kolen die door de smid voor het stoken van de smidsvuurhaard worden gebruikt. Het lemma bevat benamingen voor verschillende soorten steenkool. Onder vetkool verstaat men steenkool met twintig tot dertig procent vluchtige bestanddelen. Cokes ontstaan wanneer steenkolen in een cokesoven van hun vluchtige bestanddelen worden ontdaan. Zij worden onder meer bij het smelten van ijzererts gebruikt. De term nootjes is van toepassing op steenkool waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm doorsnede. Zie ook de lemmata "nootjeskool", antraciet", "industriekool" en "cokes" in Wld II.5, pag. 215 - 217. [N 33, 29a-b; N 64, 25a add.; monogr.]
II-11
|
20493 |
smullen |
moffelen:
móf’fele (Q121d Haanrade)
|
smullen
III-2-3
|
24244 |
snavel |
snavel:
sjna’bel (Q121d Haanrade)
|
snavel
III-4-1
|
20523 |
snee brood |
snede:
Verklw. sjnidsje Iech han honger, iech eus ing drüeg sjnei broeëd
sjnei (Q121d Haanrade)
|
snede brood
III-2-3
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwklots:
sjnei⁄klots (Q121d Haanrade)
|
sneeuwbal
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sniefelen:
fijn sneeuwen
sjnief⁄fele (Q121d Haanrade)
|
fijn sneeuwen
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
sjnei’klöks-je (Q121d Haanrade)
|
sneeuwklokje
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnei (Q121d Haanrade)
|
sneeuw
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
gauw:
jauw (Q121d Haanrade),
nijds:
nietsj (Q121d Haanrade),
vlot:
flot (Q121d Haanrade),
zier:
zier (Q121d Haanrade)
|
snel, vlug
III-4-4
|