31336 |
waterpomptang |
pompentang:
pompǝtsaŋ (Q121d Haanrade)
|
Stalen, verstelbare tang voor het vastgrijpen en monteren van pijpmateriaal, het vast- en losdraaien van moeren, etc. De tang heeft een getande, ronde bek waarmee het materiaal kan worden vastgeklemd. De afstand tussen de bekken van de tang is verstelbaar. Zie ook afb. 69. [N 33, 177; N 64, 52; monogr.]
II-11
|
19616 |
waterpot |
putsbaar:
pøts˂bār (Q121d Haanrade)
|
grote stenen waterpot
III-2-1
|
20435 |
weduwe |
widvrouw:
wid’vrauw (Q121d Haanrade)
|
weduwe
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
widman:
wid’man (Q121d Haanrade)
|
weduwnaar
III-2-2
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
nazomer:
nazomerweer
noa⁄zommer (Q121d Haanrade),
oudewijvenzomer:
nazomerweer
aodwie⁄verzommer (Q121d Haanrade),
auwwie⁄verzommer (Q121d Haanrade)
|
nazomer
III-4-4
|
19346 |
weerbarstig |
stoer:
sjtoer (Q121d Haanrade)
|
stug, weerbarstig
III-1-4
|
25110 |
weerlichtx |
zeebrand:
zieë⁄brank (Q121d Haanrade)
|
bliksemen, weerlichten
III-4-4
|
20436 |
wees |
wees:
wees (Q121d Haanrade),
weeskind:
wees’kink (Q121d Haanrade)
|
wees || weeskind
III-2-2
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q121d Haanrade)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.]
I-11
|
31290 |
wellen, lassen |
lassen:
lašǝ (Q121d Haanrade)
|
Twee of meer stukken ijzer of staal tot een geheel verbinden. Bij het wellen worden de randen van de delen eerst wigvormig afgewerkt en in het vuur gloeiend gemaakt. Vervolgens verwijdert men het laagje verbrand ijzer dat zich op het metaal heeft gevormd, door er welpoeder overheen te strooien. Dan haalt men de stukken uit het vuur en legt ze op elkaar waarna men ze door hamerslagen met elkaar verenigt. Bij het elektrisch lassen worden twee of meer metalen delen aan elkaar verbonden door deze op de lasplaats tot smelten te brengen. De daarvoor benodigde hitte wordt opgewekt door een elektrische ontlading, de vlamboog. Deze vlamboog ontstaat doordat de stroom, die door een lastransformator wordt geleverd, de luchtspleet tussen de elektrode van het lasapparaat en het te lassen materiaal moet overbruggen. De laselektrode smelt daarbij tevens en voegt metaal toe waarmee de lasnaad wordt opgevuld (Handboek Gereedschap, pag. 276). De verhevenheid die op deze wijze op het werkstuk ontstaat, wordt in L 424 een slek (slɛk) genoemd. Bij het autogeen lassen werkt men met een lasbrander waarin een brandstof als waterstof, lichtgas of acetyleengas wordt samengevoerd met een verbrandingsmiddel (meestal zuurstof) met als resultaat een bijzonder hete steekvlam. Vgl. voor de woordtypen souderen (P 213) en solderen (Q 188) het Franse ɛsouderɛ, dat onder meer ook "wellen" en "lassen" kan betekenen.' [monogr.; N 33, 189, add.]
II-11
|