20768 |
kaantjes |
griefjeren:
jrieëf’jere (Q121d Haanrade),
krappen:
Verklw. krepje Ing sjnei sjwatsbroeëd mit krepjere
krappe (Q121d Haanrade)
|
kaan || kaantjes
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
keəts (Q121d Haanrade)
|
kaars
III-2-1
|
19751 |
kachel, stoof |
dauerbrenner (d.):
dau̯ərbrɛnər (Q121d Haanrade),
kachel:
kaxəl (Q121d Haanrade)
|
kachel || vulkachel
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
oventspijp:
oͅavəntspīf (Q121d Haanrade)
|
kachelpijp
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝdǝ (Q121d Haanrade)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
po̜tlūet (Q121d Haanrade)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24332 |
kakkerlak |
zwaab:
sjwaab (Q121d Haanrade)
|
kakkerlaak
III-4-2
|
22083 |
kalk |
kalk:
kalǝk (Q121d Haanrade)
|
Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
30025 |
kalk blussen |
(kalk) lessen:
lɛ̄šǝ (Q121d Haanrade)
|
Water toevoegen aan kalkoxyde. Men onderscheidt het droogblussen en het natblussen. Het droogblussen geschiedt onmiddellijk nadat de kalk uit de oven komt. Daartoe spreidt men de kalk in een laagdikte van ongeveer 10 cm uit en besproeit het geheel met ongeveer 1/3 van de hoeveelheid aan water waarbij de gehele massa voortdurend met de schop wordt omgezet. Wanneer de kalk goed met water is verdund, wordt ze op een hoop gezet teneinde de warmte, die zich bij het blussen ontwikkelt, te behouden. Doorgaans laat men de massa één etmaal doorblussen. Droogblussen levert ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op. Bij het droogblussen valt de kalk in een uiterst fijn, volkomen droog poeder uiteen. Bij het natblussen worden de kalkkluiten in een bak met drie tot vier maal hun gewicht aan water overgoten. Met de kalkhouw wordt de kokende massa omgezet. Komt er geen damp meer omhoog en blijven geen droge resten meer aan de schop zitten, dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap door het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekking met een dunne zandlaag is het kalkdeeg onbeperkte tijd houdbaar. In de volgende lemmata wordt vooral het natblussen behandeld. Zie voor de fonetische documentatie van '(kalk)' het lemma 'Kalk'. [S 16; N 30, 31; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
19694 |
kamer |
kabause:
verkl. kab$?s-j\\
kabau̯s (Q121d Haanrade),
zimmer (d.):
tsemər (Q121d Haanrade)
|
kamer || kleine kamer, hok
III-2-1
|