19198 |
moed |
courage (fr.):
koeraasj (Q121d Haanrade),
kraatsj (Q121d Haanrade),
moed:
mód (Q121d Haanrade)
|
moed || moed, courage
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moor (Q121d Haanrade)
|
konijn, wijfje
III-2-1
|
31532 |
moersleutel |
schroevensleutel:
šruvǝšløsǝl (Q121d Haanrade)
|
In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.]
II-11
|
31275 |
moker, vuisthamer |
vuisthamer:
vū.shamǝr (Q121d Haanrade)
|
Zware, hoekige, ijzeren hamer met twee vlakke hamerbanen en een korte steel. De timmerman gebruikt de moker bij breek- en sloopwerk, de wagenmaker bij het bevestigen van spaken in de naven van kleine wielen. Zie ook afb. 88 en het lemma ɛmokerɛ in Wld II.9, pag. 15 en ɛmoker, vuisthamerɛ in Wld II.11, pag. 34.' [N 53, 132; N G, 40b; monogr.]
II-12
|
18873 |
mokken |
motsen (<du.):
moe’te (Q121d Haanrade),
mucksen (du.):
mok’se (Q121d Haanrade)
|
pruilen || pruilen, mokken
III-1-4
|
24502 |
monnikskap |
heergodsjonker:
her’jods-sjunker (Q121d Haanrade)
|
akoniet, monnikskap
III-4-3
|
19356 |
mopperen |
britselen:
brit’sele (Q121d Haanrade),
grommen:
jrom’me (Q121d Haanrade),
grotsen:
jrot’se (Q121d Haanrade),
knoteren:
knót’tere (Q121d Haanrade),
mekkeren (<du.):
mek’kere (Q121d Haanrade),
monkelen:
món’kele (Q121d Haanrade),
rauwelen:
rau’wele (Q121d Haanrade)
|
grommen || mopperen || mopperen, fluisteren || tegensputteren, kankeren
III-1-4
|
33538 |
morel, zure kers |
meikers:
mai’kieësj (Q121d Haanrade)
|
meikers
I-7
|
30017 |
mortelbak |
spijsbak:
[spijs]˱bak (Q121d Haanrade),
spijsvogel:
špīs˲vuǝjǝl (Q121d Haanrade)
|
Van een handvat voorziene houten bak, soms aan de binnenzijde met blik of zink versterkt, waarmee de handlanger de aangemaakte mortel op de schouder naar de metselaar brengt. Aan de onderzijde van de bak kan een houten stok bevestigd zijn. Er bestaan ook geheel uit metaal vervaardigde mortelbakken. Zie ook afb. 22. In Q 198 kende men een uitvoering die van twee armen was voorzien en op beide schouders rustte. Zie voor de woordtypen 'vogel' en 'spijsvogel' ook het lemma 'Modderbak' in wld ii.8, pag. 40. De woorddelen '(mortel)-' ,'(spijs)-' etc. zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Mortel'. [N 30, 45b; monogr.; div.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
moos (Q121d Haanrade)
|
mos
III-4-3
|