30758 |
behangsel |
tapijt:
tapiǝt (Q121d Haanrade)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
30771 |
behangtafel |
tapezierbred:
tapǝtsērbrɛt (Q121d Haanrade)
|
De tafel waarop het behangselpapier met behulp van de papborstel met plaksel wordt ingestreken. In Q 117a bestond de behangtafel uit twee bladen van 60x100 cm elk rustend op twee bokkepoten. In L 265 kon men de verschillende delen van de behangtafel dankzij scharniertjes dichtklappen. Uitgevouwen was de tafel 3 m lang. In Q 111 was de tafel samengesteld uit twee met behulp van een pianoscharnier aan elkaar bevestigde delen die uitklapbaar waren. De uitgeklapte tafel kon staan op de mee uitgeklapte staanders die op spanning kwamen door ze zover uit te trekken tot het ertussen zittende touw strak stond. [N 67, 97b; monogr.]
II-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bēsǝl (Q121d Haanrade)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31919 |
beitelen |
beitelen:
bēsǝlǝ (Q121d Haanrade)
|
In het algemeen met de beitel werken. [N 53, 46a; monogr.]
II-12
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
beken’ne (Q121d Haanrade)
|
bekennen
III-1-4
|
30043 |
bekisten |
verschalen:
vǝršālǝ (Q121d Haanrade)
|
De bekisting voor stortbeton plaatsen. Het afbreken van de bekisting noemde men in L 291 'uitschalen' ('ūtšālǝ'). [N 30, 51a, add.; monogr.]
II-9
|
33489 |
bellefleur |
bellefleur:
soort appel
bellefluur’ (Q121d Haanrade),
keulemannetje:
lijkt op de bellefleur
koa’lemensje (Q121d Haanrade)
|
appel, soort || bellefleur
I-7
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
puffetig:
püf⁄fetieg (Q121d Haanrade)
|
vochtig en warm weer
III-4-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
schaar (hooi, koren):
sjoar (Q121d Haanrade),
tol:
zol (Q121d Haanrade)
|
bepaalde hoeveelheid
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
klenen:
klęǝnǝ (Q121d Haanrade)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|