19810 |
platte buis |
tromp:
tromp (Q121d Haanrade)
|
verbreding van de kachelpijp, waarop koffie, soep e.d. worden warmgehouden
III-2-1
|
30558 |
pleisteren |
pleisteren:
pliǝstǝrǝ (Q121d Haanrade)
|
Een muurvlak of plafond bedekken met een laag metselmortel uit kalk en zand of Portlandcement. Voor fijner werk, vooral binnenhuis, worden muur of plafond eerst bedekt met een laag mortel, vervolgens effen geschuurd en dan overtrokken met een dunne laag pleisterspecie, meestal bestaande uit gegoten kalk en gips. Ook in Q 121 kende men verschillende bewerkingen om een muur te bepleisteren. Als eerste werd op de gemetselde muur met behulp van een speciale troffel, de zogenaamde 'schmeisstroffel' ('šmajstrufǝl'), een laag specie aangebracht. Het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, van voren recht. Men noemde dit: 'in het rauwt zetten' ('en ǝt rǫwt ˲z'tsǝ'). De stucadoor maakte daartoe een mortel aan, bestaande uit 5 delen zand, 1 deel kalk en 1 deel cement, die 'rauhputz' ('rǫwputs') werd genoemd. Nadat de laag was aangebracht werd hij met behulp van een rij glad gemaakt. Wanneer de muur ongeveer veertien dagen had gedroogd, kon men beginnen met de afwerking. Men noemde dit: de muur 'in de witte zetten' ('en dǝr w ̇īsǝ z'tsǝ') of 'in de fijnputz zetten' ('en dǝr fīn-/fajnputs z'tsǝ'). Daarbij werden twee lagen opgebracht. Het opbrengen van de eerste laag werd gedaan met behulp van de troffel en de 'sprahe' ('šprǭǝn'). Vervolgens werd de muur met de plakspaan gladgeschuurd. Voor de laatste laag gebruikte men 'vette spijs' ('v'tǝ špīs'), dus mortel waar veel kalk in was gemengd, zodat die laag ook wel 'de vette' ('dǝr v'tǝ') werd genoemd. Ook deze laag werd weer met de plakspaan verder afgewerkt. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata 'Plafond', 'Plakspaan' en 'Speciebord'. Bij het pleisteren van een plafond werd de pleistermortel met grote kracht tegen de pleisterlatten gedrukt. Het teveel aan pleister dat bij deze werkzaamheden achter de latten terecht kwam, werd in Q 193 'kraal' ('kral') genoemd. Het woord werd ook gebruikt voor het teveel aan specie aan de binnenkant van een spouwmuur (Gronsvelds Woordenboek, pag. 243). [N 32, 37a; N 32, 37b; monogr.]
II-9
|
25179 |
plensbui, zware bui |
klatsregen:
klatsj⁄reën (Q121d Haanrade),
kloets:
kloetsj (Q121d Haanrade),
platsregen:
platsj⁄reën (Q121d Haanrade),
plens:
plansj (Q121d Haanrade),
preuts:
preutsj (Q121d Haanrade),
slagregen:
sjlaag⁄reën (Q121d Haanrade),
spreuts:
sjpreuts (Q121d Haanrade),
stroop:
strofen gieten
sjtreuf (Q121d Haanrade)
|
plens || plensbui || slagregen || stortregen, stortbui
III-4-4
|
19088 |
plicht |
flicht:
flich (Q121d Haanrade)
|
plicht
III-1-4
|
30148 |
plint |
voetlijst:
voslīs (Q121d Haanrade)
|
Houten lat met een formaat van ongeveer 1.5 x 12 cm (0.75 x 5 duim) die vooral als afwerkingslat aan de voet van muren wordt aangebracht. [N 50, 73h; monogr.]
II-12
|
19609 |
po, nachtspiegel |
kamerpot:
kamərpoͅt (Q121d Haanrade),
nachtgeschier:
nātjəšīr (Q121d Haanrade)
|
nachtspiegel
III-2-1
|
19418 |
poken |
oprakelen:
opriəkələ (Q121d Haanrade),
opstokelen:
opštøxələ (Q121d Haanrade),
rakelen:
røͅakələ (Q121d Haanrade),
stokelen:
štøxələ (Q121d Haanrade)
|
oppoken, opstoken || oprakelen, opporren || poken || poken, rakelen
III-2-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
poͅtlɛfəl (Q121d Haanrade)
|
pollepel
III-2-1
|
31183 |
pompenmaker |
pompenmaker:
pompǝmɛxǝr (Q121d Haanrade)
|
Koperslager die zich vooral toelegt op het vervaardigen en plaatsen van waterpompen. Toen in L 329 de waterleiding haar intrede deed, bleef daar aanvankelijk pompenmaker het woord om een loodgieter aan te duiden; thans wordt het woord in deze betekenis vrijwel niet meer gebruikt. [N 66, 56; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
33572 |
pompoen |
krbis (du.):
kürbies (Q121d Haanrade),
paradeappel:
para’de-appel (Q121d Haanrade)
|
pompoen || sierpompoen
I-7
|