19580 |
afwassen |
schotelen wassen:
šoͅtələ wasə (L322p Haelen)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafwasbak (L322p Haelen),
wasbakje:
wasbekske (L322p Haelen)
|
afwasbak [N 07 (1961)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelenwater:
šoͅtələwātər (L322p Haelen)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
veld:
fɛljtj (L322p Haelen),
vɛljtj (L322p Haelen)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
gescheid (zelfst.nw.):
gɛšęi̯t (L322p Haelen),
scheid (zelfst.nw.):
šęi̯t (L322p Haelen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
sleep:
šlęi̯p (L322p Haelen),
sleep[eg]:
šlęi̯p˱[eg] (L322p Haelen),
slicht:
šlext (L322p Haelen),
weisleep:
węi̯[sleep] (L322p Haelen)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
Allerheilige (L322p Haelen)
|
Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Allerzeele (L322p Haelen)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
18631 |
alpinomuts |
alpino (it.):
alpino (L322p Haelen),
sjakiepetje:
[sic]
sjakkiepetje (L322p Haelen)
|
alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24297 |
alver |
avel:
Veldeke
avel (L322p Haelen),
aveltje:
WLD
èùvəlkə (L322p Haelen)
|
Hoe noemt u de alver: een roofkarpertje, 10-18cm lang, de schubben hebben een fraaie zilver- of paarlemoerglans (alver, moertje, nesteling, aveltje, scheiter, bovenzwemmer, win, winde, wind) [N 83 (1981)]
III-4-2
|